Uit Moordzaken
Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/690295-07 Datum uitspraak: 26 januari 2009 Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichtingen [detentieadres], raadsman mr. K.B.A. Welvaart, advocaat te Maastricht.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2009.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
Het ten laste gelegde komt er op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van moord c.q. doodslag op [slachtoffer], door haar te wurgen met een touw/koord, alsmede aan het medeplegen van het wegmaken van voorwerpen waarmee voornoemd misdrijf is gepleegd, teneinde dat misdrijf te bedekken of de nasporing te beletten of te bemoeilijken.
EIS OFFICIEREN VAN JUSTITIE
De officieren van justitie mrs. Baars en Knobbout hebben gerekwireerd tot: - bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van moord en het onder 2 ten laste gelegde; - veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren met aftrek van voorarrest voor wat betreft feit 1 en ontslag van alle rechtsvervolging voor wat betreft feit 2; - niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2].
BEWIJSMOTIVERING
A. Feit 1
1.1. In deze zaak is niet betwist – en kan aan de hand van de hierna te noemen bewijsmiddelen als vaststaand worden aangenomen – dat de verdachte in de avond van 6 juli 2007 rond 20.00 uur samen met haar zus [medeverdachte] de woning van het slachtoffer [slachtoffer] aan de [adres slachtoffer] is binnengegaan en dat het daar aanwezige slachtoffer toen nog in leven was. Voorts staat vast dat het slachtoffer in de vroege ochtend van 7 juli 2007 om ongeveer 04.30 uur dood in haar woning is aangetroffen.
1.2. De raadsman van de verdachte heeft primair bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde moord of doodslag. Hij voert daartoe aan – zakelijk weergegeven – dat niet met zekerheid is vast te stellen wat er in de uren tussen de genoemde tijdstippen is voorgevallen en dat er onvoldoende informatie is om de verdachte verantwoordelijk te houden voor de dood van het slachtoffer.
1.3. De rechtbank acht voor de beoordeling van feit 1 de volgende feiten, omstandigheden en verklaringen van belang. In het vervolg zal het slachtoffer worden aangeduid als [slachtoffer] en de zus van de verdachte, tevens medeverdachte, zal [medeverdachte] worden genoemd.
Feiten en omstandigheden
Op 7 juli 2007 werd door verbalisanten van de regiopolitie Rotterdam- Rijnmond, na een melding, in de woning aan de [adres slachtoffer] het stoffelijk overschot van een vrouw aangetroffen. Zij lag in een slaapkamer, op haar rug, met om haar nek een snoer, waarvan zij het uiteinde in haar hand hield. Naast de vrouw lag op de grond een schriftje waarop een tekst was geschreven, waarvan de verbalisanten vermoedden dat het een afscheidstekst was. In het plafond van de slaapkamer bevond zich een verbogen haak.
Het stoffelijk overschot werd in beslag genomen en overgebracht naar een mortuarium. Daar werd zij door haar ouders geïdentificeerd als [slachtoffer].
Op 9 juli 2007 vond bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), onder leiding van de arts-patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, sectie plaats op het stoffelijk overschot van [slachtoffer]. Hierbij werd als letsel onder meer vastgesteld: in de hals rechts en links twee streepvormige, oppervlakkige huidbeschadigingen met onderhuidse bloeduitstorting. Volgens de deskundige was dit letsel bij leven ontstaan en het gevolg van omsnoerend, samendrukkend, mechanisch geweld op de hals, zoals bij voorbeeld zou kunnen optreden bij het strak omwikkelen/omsnoeren met een touw. Het letsel zou eerder bij een ligatuurstrangulatie (stevig aantrekken van bij voorbeeld een touw om de hals) passen dan bij ophanging. Geconcludeerd werd dat het intreden van de dood van [slachtoffer] goed kan worden verklaard door hartritmestoornissen ten gevolge van samendrukkend geweld op de hals.
Bij het forensisch sporenonderzoek in de woning van [slachtoffer] werd genoemde haak in het plafond van de kamer waar [slachtoffer] werd aangetroffen gedemonteerd en veiliggesteld voor onderzoek. Door de vast gerechtelijk deskundige van het NFI ir J.H.L.M. Lelieveld is onderzoek gedaan naar de sterkte van de haak. De deskundige heeft geconcludeerd dat [slachtoffer] niet met haar volledige gewicht aan de haak heeft kunnen hangen.
Verklaringen
Ter zitting op 12 januari 2009 heeft de verdachte verklaard dat zij in de avond van 6 juli 2007 samen met [medeverdachte] naar [slachtoffer] toe is gegaan om met haar te spreken over problemen. Deze problemen hielden verband met het feit dat [slachtoffer] een verhouding zou hebben met de man van de verdachte. De verdachte heeft gezegd dat zij zich niet alles herinnert van wat er die avond verder gebeurd is. Zij herinnert zich wel dat [slachtoffer] op een gegeven moment in een kamer van de woning die als waskamer werd gebruikt op de grond lag en dat zij, de verdachte, op haar hurken naast haar zat met een koord dat om de nek van [slachtoffer] zat in haar hand.
Bij het verhoor door de politie op 21 mei 2008 heeft de verdachte over het gebeuren in de bewuste avond onder meer verklaard dat zij op een gegeven moment wist dat [slachtoffer] dood was en dat zij, de verdachte, daaraan schuldig was. De verdachte heeft verklaard dat zij op dat moment alleen bij [slachtoffer] was en dat zij [slachtoffer] had gewurgd; zij wist dat zij dat gedaan had omdat ze een touw in haar handen had.
[medeverdachte] heeft bij de verhoren door de politie uitvoerig verteld over de gang van zaken in de bewuste avond. Blijkens de verklaringen afgelegd op 21 mei 2008 en 28 mei 2008 is er, kort weergegeven, volgens haar het volgende gebeurd : - De verdachte en [medeverdachte] zijn naar [slachtoffer] gegaan om te praten over de hiervoor al genoemde problemen tussen de verdachte en [slachtoffer]. Rond 20.00 uur zijn ze bij [slachtoffer] aangekomen. - De verdachte en [slachtoffer] hebben ruzie gekregen. Vooral nadat verdachte beeldjes zag staan waarvan zij het vermoeden had dat die afkomstig waren van haar man werd ze erg boos op [slachtoffer]. - [slachtoffer] heeft in opdracht van de verdachte een sms naar haar moeder gestuurd met het bericht dat ze bij een vriendin ging slapen. - De verdachte heeft [slachtoffer] opgedragen een afscheidsbrief te schrijven, waarbij de verdachte dicteerde wat [slachtoffer] moest opschrijven. - De verdachte heeft op enig moment aan [slachtoffer] gevraagd “Doe je het zelf of moet ik het doen”, waarop [slachtoffer] antwoordde dat ze het zelf zou doen. - [slachtoffer] heeft in opdracht van de verdachte pillen geslikt en iets gedronken, waarvan [slachtoffer] zei dat het bleekwater was. - Nadat de verdachte aan [slachtoffer] had gevraagd of ze al iets voelde en deze had gezegd dat dit niet zo was is de verdachte naar de keuken gegaan, kwam terug met een touw of koord in haar hand en heeft tegen [slachtoffer] gezegd dat ze mee moest komen. - De verdachte heeft [slachtoffer] opgedragen iets te pakken om op te staan. - De verdachte heeft tegen [medeverdachte] gezegd dat ze het ging afmaken en dat zij, [medeverdachte], in de woonkamer moest blijven. - [medeverdachte] heeft de verdachte in de zogeheten waskamer met stemverheffing horen roepen tegen [slachtoffer] dat ze er op moest gaan staan, waarna ze [slachtoffer] hoorde roepen dat ze nog niet dood wilde. - [medeverdachte] is gaan kijken in de waskamer en heeft gezien dat de verdachte en [slachtoffer] elkaar vasthielden, terwijl [slachtoffer] huilde op de schouder van verdachte; [medeverdachte] is weer teruggegaan naar de woonkamer. - Even later hoorde [medeverdachte] vanuit de waskamer geluiden, die zij heeft omschreven als getrappel, alsof er iemand viel, en als stikgeluiden, een soort gerochel. - [medeverdachte] is gaan kijken in de waskamer en zag [slachtoffer] daar op de grond liggen, terwijl de verdachte over haar heen gebogen zat. [slachtoffer] had schuim op haar mond en plas om haar heen. - Het was tussen 22.00 uur en 23.00 uur toen de verdachte en [medeverdachte] de woning van [slachtoffer] verlieten. Bij het vertrek zag [medeverdachte] [slachtoffer] nog liggen en de waskamer en dacht dat ze dood was omdat ze niet meer bewoog.
De verklaringen van [medeverdachte] worden ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 1]. Zij heeft op 19 mei 2008 tegenover de politie verklaard dat zij in de avond van 6 juli 2007, toen de verdachte en [medeverdachte] waren teruggekeerd in de woning van de verdachte, uit de mond van de verdachte heeft vernomen wat er in de woning van [slachtoffer] was voorgevallen. Het verhaal dat de verdachte volgens de getuige heeft verteld ondersteunt in de kern de verklaringen van [medeverdachte] zoals hiervoor weergegeven.
Volgens de getuige heeft de verdachte onder meer verteld : - dat [slachtoffer] op iets had moeten gaan staan met een koord om haar nek en dat ze had moeten springen; - dat [slachtoffer] had gezegd dat ze niet wilde, waarop de verdachte boos was geworden en [slachtoffer] op de grond had gegooid; - dat de verdachte boven [slachtoffer] was gaan zitten met haar knieën naast het hoofd van [slachtoffer]; - dat de verdachte het touw om de nek van [slachtoffer] toen had beetgepakt en zo strak had aangetrokken dat [slachtoffer] iedere keer met haar ogen wegdraaide.
1.4. Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat op grond van voornoemde feiten en omstandigheden en verklaringen wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Er zijn in het geheel geen aanwijzingen dat [slachtoffer] door zelfmoord of enige andere oorzaak is overleden.
Vervolgens dient bezien te worden of de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld. De raadsman heeft subsidiair met betrekking tot feit 1 gesteld dat de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
De rechtbank oordeelt hier anders over.
Dat de verdachte naar [slachtoffer] is toegegaan met het vooropgezette plan haar van het leven te beroven kan niet bewezen worden geacht. De gang van zaken in de woning zoals hiervoor beschreven laat echter geen andere conclusie toe dan dat de verdachte doelbewust bezig is geweest met de uitvoering van een inmiddels ontstaan voornemen om [slachtoffer] te doden. Van een handelen in een opwelling was geen sprake. De verdachte heeft ruim de tijd en de gelegenheid gehad om na te denken over waar ze mee bezig was.
Aldus moet de voorbedachte rade en derhalve het plegen van het misdrijf moord bewezen worden verklaard.
Voorts dient nog de vraag beantwoord te worden of bewezen is dat de verdachte het feit samen met [medeverdachte] heeft gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor een gezamenlijk plan van de verdachte en [medeverdachte] om [slachtoffer] om het leven te brengen. Ook is niet gebleken dat [medeverdachte] enige feitelijke handeling heeft verricht die heeft bijgedragen aan de dood van [slachtoffer]. De omstandigheid dat [medeverdachte] de moord op [slachtoffer] niet heeft verhinderd, levert in dit geval niet voldoende grondslag op om haar als mededader van die moord te kunnen aanmerken.
B. Feit 2
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard, dat zij bij het verlaten van de woning van [slachtoffer] het blikje cola waaruit [medeverdachte] had gedronken heeft meegenomen, omdat zij niet wilde dat haar zus ergens bij betrokken zou raken. Thuis gekomen heeft de verdachte aan [getuige 2] gevraagd of hij de tas waarin dat blikje zat wilde weggooien, aldus de verdachte. De getuige [getuige 2] heeft bij tegenover de politie bevestigd dat hij in de avond van 6 juli 2007 een tasje in een container heeft gegooid. De getuige verklaart dat hij dit deed op verzoek van de verdachte, die niet wilde dat het bij haar woning werd weggegooid.
De eerder genoemde getuige [getuige 1] heeft bij een van de politieverhoren verklaard, dat de verdachte haar heeft verteld dat zij ook een asbak had meegenomen uit de woning van [slachtoffer].
BEWEZENVERKLARING
Gelet op het bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij op 06 juli 2007, te [woonplaats slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/is verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, - die [slachtoffer] gedwongen een touw om haar nek te doen, althans bij die [slachtoffer] een touw/koord om haar nek gedaan / gewikkeld en - op die [slachtoffer] gaan zitten en - het/een om de nek van die [slachtoffer] gewikkeld(e) touw/koord met kracht aangetrokken en/of aangetrokken gehouden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij op 06 juli 2007, te [woonplaats slachtoffer], nadat er toen en daar het misdrijf was gepleegd van moord, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, sporen van dat misdrijf heeft weggemaakt en aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrokken, immers heeft verdachte een blikje cola en een asbak meegenomen van de plaats van het delict en vervolgens dat blikje en die asbak in een container doen deponeren / gooien.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
STRAFBAARHEID FEITEN
Het onder 1 bewezen feit levert op:
Moord.
Het feit is strafbaar.
Het onder 2 bewezen verklaarde feit kan ten aanzien van de verdachte niet gekwalificeerd worden als een strafbaar feit. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Het bewezen verklaarde ziet op artikel 189, eerste lid, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Gelet op het derde lid van artikel 189 Sr is het eerste lid van dit artikel niet van toepassing op hem die de daarin vermelde handelingen verricht teneinde gevaar van vervolging te ontgaan of af te wenden ten aanzien van – kort gezegd – de echtgeno(o)t(e) of naaste familie.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1995 (NJ 1996,337) moet worden aangenomen dat artikel 189, derde lid, Sr ook van toepassing is op de verdachte die handelingen verricht teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Het bewezen verklaarde levert om die reden niet op het strafbare feit zoals genoemd in artikel 189, eerste lid, onder 2, Sr. Nu het bewezen verklaarde ook niet onder een andere strafbepaling valt, kan het niet gekwalificeerd worden als een strafbaar feit. De verdachte dient terzake van dit feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
STRAFBAARHEID VERDACHTE
De verdachte is strafbaar.
STRAFMOTIVERING
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer], die een verhouding zou hebben met verdachtes echtgenoot. De verdachte ging samen met haar zus naar de woning van [slachtoffer], om de problemen tussen haar en [slachtoffer] op te lossen. De echtgenoot van de verdachte zou immers spoedig uit detentie vrijkomen. In de woning van [slachtoffer] ontstond, in ieder geval nadat de verdachte op de woonkamertafel drie beeldjes zag staan en die zij herkende als beeldjes die haar echtgenoot gaf aan mensen die speciaal voor hem zijn, ruzie tussen [slachtoffer] en de verdachte. Kennelijk uit angst haar echtgenoot en (stief)dochter kwijt te raken, heeft de verdachte [slachtoffer] vervolgens met een touw/koord door verwurging om het leven gebracht.
Het bewezenverklaarde is buitengewoon ernstig. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat zij op een berekenende manier de moord in scène heeft gezet als ware het een zelfmoord.
Het slachtoffer is gedwongen een sms-bericht naar haar moeder te sturen en een afscheidsbrief te schrijven voor de nabestaanden. Niet alleen moet het slachtoffer enige tijd in doodsnood hebben verkeerd, maar ook is door deze handelswijze aan de nabestaanden extra en onnodig leed toegebracht. Zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de vader van het slachtoffer, heeft niet alleen het verlies zelf maar ook de omstandigheden waaronder [slachtoffer] om het leven is gekomen de nabestaanden onmetelijk veel verdriet toegebracht.
Met het plegen van de moord op [slachtoffer], een jonge vrouw in de kracht van haar leven, die bovendien ongeveer vijftien weken zwanger was, heeft de verdachte deze het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Zij heeft daarmee de nabestaanden onherstelbaar leed aangedaan. Dit feit draagt een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter.
Dit door de verdachte gepleegde feit is zo ernstig dat niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenis van zeer aanzienlijke duur.
Uit het op haar naam gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 22 mei 2008 blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld terzake van strafbare feiten.
Omtrent de verdachte is op 18 november 2008 door de klinisch psycholoog A.T. Spangenberg en de psychiater J.M.J.F. Offermans, namens het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum, een rapport uitgebracht.
Voornoemde deskundigen concluderen, nu de verdachte het onderhavige onderzoek op consistente wijze heeft geweigerd, dat er geen uitspraken over een psychiatrische stoornis in engere zin noch over een persoonlijkheidsstoornis gedaan kunnen worden. Het is dan ook niet mogelijk de vraag te beantwoorden of er bij de verdachte, in het bijzonder ten tijde van de thans bewezen verklaarde feiten, sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Evenmin kan er een uitspraak gedaan worden over de mate van toerekeningsvatbaarheid en over de kans op herhaling vanuit een eventuele stoornis. Reden waarom de deskundigen afzien van een gedragskundig advies over een behandeling of begeleiding in een strafrechtelijk kader.
Gelet op voorgaande conclusie, kan de rechtbank dan ook niet anders dan ervan uitgaan dat de verdachte, ten tijde van de moord volledig toerekeningsvatbaar was.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJ / SCHADEVERGOEDINGSMAATREGEL
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd mevrouw [benadeelde partij 1], wonende te [woonplaats], terzake van feit 1. Zij was de moeder van [slachtoffer]. De benadeelde partij vordert vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00.
Gelet op artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen, indien het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden, diens erfgenamen en de personen bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek zich voegen terzake van specifiek aangeduide vorderingen. Bij de huidige stand van de wetgeving en jurisprudentie hebben zij in beginsel geen recht op vergoeding van immateriële schade voor het verdriet om het overlijden van anderen (zogenaamde affectieschade).
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is, gelet op het voorgaande, niet van zo eenvoudige aard, dat de vordering zich leent voor behande¬ling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aange¬bracht.
Als benadeelde partij heeft zich voorts in het geding gevoegd [benadeelde partij 2], wonende te [woonplaats], terzake van feit 1. Hij was de vader van [slachtoffer]. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 8.829,00 en immateriële schade tot een bedrag van € 4.500,00.
Gelet op het gestelde in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering komt door erfgenamen gevorderde schade slechts voor toewijzing in aanmerking voor zover die bestaat uit door de erfgenamen gemaakte kosten als bedoeld in artikel 108, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, te weten de begrafeniskosten, in casu bestaande uit grafkosten ad € 500,00. De vordering zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Het overige deel van de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden afgewezen.
In beginsel hebben direct nabestaanden geen recht op vergoeding van immateriële schade voor het verdriet om het overlijden van anderen (zogenaamde affectieschade). De benadeelde partij zal in zoverre niet ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aange¬bracht.
Nu de vordering van de benadeelde partij deels zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden, aan de hand van de gebruikelijke liquidatietarieven, begroot op € 270,00 (de kosten voor rechtsbijstand) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Behalve op de reeds genoemde artikelen, is gelet op artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het onder 2 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
- stelt vast dat het onder 1 bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte voor het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien (15) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een totaalbedrag van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) en veroor¬deelt de verdachte dit bedrag tegen kwijting aan [benadeelde partij 2], wonende te [woonplaats] te betalen;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij 2] gemaakt, tot op heden, aan de hand van de gebruikelijke liquidatietarieven, begroot op € 270,00 (zegge: tweehonderdzeventig euro) en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- wijst de vordering tot vergoeding van materiële schade voor het overige af;
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering wat betreft immateriële schade en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- legt aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op, inhoudende de verplichting aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] te betalen € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van tien (10) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [benadeelde patij 2] tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Klein Wolterink, voorzitter,
en mrs. Van Dijke en Werkhorst, rechters,
in tegenwoordigheid van dhr. Meulendijk-Giese, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 januari 2009.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.